Home

Verhalen

Gedichten

Non-fictie

Wie ben ik?

Contact

Het rijexamen

Nog voor ze één woord gezegd had, wist ik al dat ik haar niet zou kunnen uitstaan. Noem me een bevooroordeeld kreng als je wilt, maar vrouwen van achter in de veertig met doorkijkbloesjes en geblondeerde lokken, die er nog jong en vrolijk willen uitzien maar niets anders dan opgekropte frustratie en vijandigheid uitstralen, daar heb ik het niet mee. Zeker niet als ze moeten beslissen over het al dan niet toekennen van mijn rijbewijs. En dit exemplaar zag eruit als eentje die niets liever doet dan leerling-chauffeurs het bloed van onder de nagels te pesten. Haar zoet en veel te zwaar parfum walmde mijn richting uit, en ik wist al dat ik straks misselijk zou worden, want uiteraard zou het mens de ramen niet willen open zetten. Zucht. Met een nijdig trekje om haar samengeknepen lippen stapte ze naar me toe, mijn dossier strak tegen zich aan geklemd. Ze gaf geen hand. Uiteraard. Maar ik geef het toe, ik was bevooroordeeld. Want dit mens was degene die ik moest overtuigen dat ik wel degelijk kan rijden, en het zag er niet naar uit dat dat een gemakkelijke klus zou worden.

Pas toen ik in de auto zat, merkte ik hoe nerveus ik was. Mijn handen trilden zo hard dat het even duurde voor ik de autogordel vastgeklikt kreeg. De examinatrice keek zwijgend toe, terwijl ze haar bril dichter op haar neus schoof. Toen ik me eindelijk geïnstalleerd had, bekeek ze mijn dossier en rammelde ze een standaardbegroeting af. “Goedemiddag mevrouw. Ik verwacht van u dat u zo veilig en beheerst mogelijk rijdt, met respect voor de veiligheid van de andere weggebruikers en voor de verkeersregels. Legt u het parcours foutloos af, dan bent u geslaagd. Moet ik ingrijpen, dan bent u gebuisd. Begrepen?” Haar stem klonk zo monotoon dat mijn gedachten al na die goedemiddag afgedwaald waren, maar uiteraard antwoordde ik dat ik haar begrepen had. Ik controleerde nog even of alle spiegels goed stonden, startte de wagen, en reed langzaam het parkeerterrein af.

“Aan het einde van de straat draait u naar rechts”, zei de vrouw, dus zette ik mijn richtingaanwijzer aan en reed ik rustig in die richting. “U mag wel wat sneller hoor”, volgde meteen op een bestraffend toontje, zodat ik van de schrik de gaspedaal wat te hevig induwde en de auto even vooruit schoot. “Excuseer”, mompelde ik, maar ze zweeg. Ik kon me haast voorstellen hoe dat pruimenmondje van haar nog wat verder dichtkneep. Bah. En toen ik rechtsaf sloeg, besefte ik dat we meteen een drukke driebaansweg inreden, een van de meest beruchte in de stad.
Het moet op dat moment geweest zijn dat ik een vreemde geur opmerkte. Ik was al bang dat mijn zweet begon te stinken, maar het was geen zweet dat ik rook. Eerder een vergeten lunchpakket onder de zetel of zo. Een dikke bromvlieg vloog tegen het zijraam, en omdat ik een hekel heb aan dikke bromvliegen, besloot ik aan de eerste rode lichten het raam open te zetten om van dat zoemend rotbeest af te geraken. Er is niets dat me zoveel kippenvel bezorgt als een zoemend insect dat rond mijn hoofd cirkelt.

“Kijk toch uit!”, riep de examinatrice ineens, en ze greep naar mijn stuur. De vlieg had me even afgeleid en ik passeerde vrij dicht, rakelings eigenlijk, de geparkeerde auto's. Maar ik zat er zeker nog niet tegen, dus ik vond haar reactie nogal overdreven. En die hand op mijn stuur irriteerde me mateloos, zodat ik me moest bedwingen hem niet weg te slaan. Ze hield het stuur vast tot ik wat verder moest stoppen voor rood, en het viel me op dat haar hand er oud uit zag, grauw met bruine vlekken en -hoe moet ik het zeggen- alsof er geen bloed meer stroomde onder het dunne vel. Ik herademde toen ze haar hand terugtrok. Terwijl we stonden te wachten tot het rood werd, wilde ik het raam openzetten om de bromvliegen (er waren er twee bijgekomen en ik werd er zot van) buiten te laten. “Laat dat”, krijste ze, en haar stem klonk zo snerpend dat ik ineenkromp op mijn stoel. “De ramen kunnen niet open, ze zijn stuk.” Met een zucht -de zoveelste- zette ik me dan maar opnieuw in beweging terwijl ik me afvroeg hoelang het examen nog zou duren.

Terwijl ze me door de straten leidde, niet meer zeggend dan “Naar links” of “Naar rechts”, lukte het me stilaan om de bromvliegen (zes of zeven leken het er ondertussen, maar van de zenuwen zou ik ze wel dubbel zien, dacht ik) te negeren, en begon ik een beetje te hopen dat dit nog goed zou aflopen. Ze had me niet meteen laten stoppen en terugkeren naar het examencentrum na haar uitval op die drukke baan, en nadien had ze niet veel meer gezegd. Maar nog terwijl ik me begon te ontspannen, voelde ik de misselijkheid door mijn lijf trekken. Niet alleen door haar parfum, maar vanwege die andere geur, die van iets dat lag te rotten in de auto. En ik vroeg me af of ik haar er iets van moet zeggen of niet.
“Je moet sneller!”, krijste het mens op dat moment, en ze drukte aan haar kant de gaspedaal in, zodat de auto aan een rotvaart door de straten schoof. Haar stem klonk als die van een waanzinnige, en voor het eerst voelde ik een koude angst mijn keel dichtnijpen. 'Ze is gek, ik moet hier weg!', schoot door mijn hoofd, maar omdat ze niet van plan leek haar greep op de gas te lossen, besloot ik mijn protesterende maag te negeren en me op de weg te concentreren. Al werd dat steeds moeilijker, met die geur die mijn ogen ondertussen haast deed tranen en het tiental vliegen dat tegen de ruiten opbotste.
Aan een topsnelheid scheurden we door de straten, en al wat ik kon doen was mijn stuur vastklampen en hopen dat ik dit zou overleven. Bij elke volgende bocht dacht ik dat we die zouden missen, en toen ik aan het einde van de straat een moeder met haar dochtertje op de arm de straat zag oversteken, wenste ik vurig dat we die bochten niet gehaald hadden. Ik zocht een uitweg en wilde de auto half over het voetpad sturen, maar een hand greep de mijne en kneep tot de pijn me bijna mijn bewustzijn deed verliezen. Het enige dat me op de been hield, denk ik, was de aanblik van die hand -of wat het ook was dat me vasthield- en het besef dat ik hier nooit meer uit zou geraken.

Wat nu volgt is moeilijk voor me om te beschrijven. Moeilijk omdat ik weet dat niemand me zal geloven, zeker de nuchtere, sceptische meerderheid niet, waar ik mezelf ooit toe rekende. Maar het is ook moeilijk omdat ik mezelf er jarenlang van overtuigd heb dat wat ik ga vertellen niet echt gebeurd was, dat het een droom was, veroorzaakt door examenstress en teveel boeken van Stephen King. Waarom ik het nu dan toch vertel? Ik weet het niet. Herinneringen, vooral de onaangename, hebben de lastige gewoonte zich diep in je geest te nestelen, om dan op de meest ongepaste momenten tevoorschijn te komen en je opnieuw in de diepte te sleuren. De laatste maanden overvallen de beelden me steeds meer. Eerst enkel korte fragmenten, nadien meer gedetailleerd, en de drang om alles te vertellen wordt steeds sterker, dus lijkt dit me de enige optie. Dit of de psychiatrie, in elk geval.

De hand die me vasthield krioelde van leven, onder een huid die haast doorzichtig was. Haast gefascineerd keek ik hoe een kever zich langs een knokkel een weg naar buiten baande, terwijl in de plooi tussen duim en wijsvinger een cocon openbarstte en een plakkerige vlieg zich bevrijdde. En ik ben er zeker van dat ik was blijven kijken, zo verstijfd dat ik me onmogelijk nog had kunnen bewegen, als daar die lach niet was geweest, gevolgd door een rottende tand die in een kwak van bloed en slijm tegen de voorruit vloog.
Ze zeggen dat je angst zo groot kan worden, dat je bloed ervan bevriest. Ik kan nu zeggen dat dat waar is. Maar die akelige lach van die zottin haalde me uit de trance, en ik zag nu hoe we nog maar enkele meters van de overstekende moeder verwijderd waren. Met alle macht gooide ik me op het stuur, waardoor de wagen schuin het trottoir op schoot. Ik hoopte dat we ergens tegen zouden botsen, waardoor ik de tijd zou hebben om te vluchten, maar we kwamen terug op een grote baan en de wagen won weer snelheid. Of we iemand hadden geraakt, wist ik niet.

De examinatrice -of wat er ook naast me zat- was razend omdat ik haar had tegengewerkt. Ze haalde uit en sloeg tegen mijn bil, en ik hoorde hoe haar vlees openscheurde en hoe insecten zich een weg naar buiten vochten. Massa's kevers -tientallen, honderden of duizenden, ik weet het niet- verspreiden zich over de auto, en een wolk van vette bromvliegen stoof op en bedekte de zijruiten bijna helemaal. Hoewel de schrik me tot nu toe tegenhield om opzij te kijken, kon ik me niet meer beheersen en ik keek naar het wezen dat naast me zat. Van het geblondeerde en gefrustreerde kreng van daarnet was niets meer over. In vol tempo leek ze te ontbinden, miljoenen kevers zichtbaar onder de wegsmeltende huid, en een van haar oogballen zakte langzaam uit haar wegrottende oogkas. Toen pas hoorde ik welk geluid ze maakte, als van een vieze oude smakkende vent. En ik besefte dat de kevers aan hun feestmaal begonnen waren. Ze leek haar tanden bloot te grijnzen, een waanzinnige grijns, maar toen zag ik dat haar mond gewoon dicht was, terwijl talloze kevers zich vastbeten in haar vlees. “Ik kan je er wel door laten”, klonk haar stem, die meer uit een gezoem bestond dan uit echte klanken. Logisch, als je nagaat wat er op dat moment met haar stembanden gebeurde.

Ze had haar hand, of wat er van over was, op mijn bil gelegd en ik sloeg hem van me af, en probeerde me te herpakken. Daarnet had ik gemerkt dat we in de richting van het kanaal reden, en voor het eerst voelde ik weer iets van hoop. Als ik er geraakte voor die kevers honger kregen natuurlijk. Het leek erop dat ze bijna klaar waren met de examinatrice, en ik wist niet hoe lang het zou duren voor ze weer trek kregen in een hapje vlees. Over de examinatrice bleek ik alvast gelijk te hebben, toen ze met een gorgelend geluid in elkaar begon te zakken. Stukken bot staken hier en daar uit, gelukkig met nog een massa weefsel aan, dat door de donkere wriemelende massa al snel bedekt werd. In de verte zag ik de weerspiegeling van water, en ik moest me inhouden om niet van blijdschap te beginnen janken. Ondertussen werd het smakkende en slurpende geluid naast me erger, en ik probeerde het niet te horen, probeerde mijn oren uit te schakelen, maar dat gruwelijke geluid was sterker, en ik voelde hoe de paniek weer bezit van me begon te nemen. Dat was het moment waarop de kevers me begonnen aan te vallen.
Eerst begon mijn been te jeuken, dan mijn bil, en zo verder omhoog langs rug en buik tot in mijn nek. Terwijl ik zo goed en zo kwaad als ik kon mijn stuur vasthield, probeerde ik ze van me af te slaan, maar ze bleven komen, en ze verspreidden zich over mijn hele lichaam. Toen de eersten me begonnen te bijten gaf ik het op. Niet dat ik besloot het op te geven. Mijn geest deed gewoon het licht uit.

Toen ik bijkwam was het eerste wat ik merkte de stilte. Geen geslurp of gezoem, en alles rook normaal. De dokters zeiden me dat ik geluk had gehad, dat het geen haar had gescheeld of ik was verdronken. En of ik met een psycholoog wilde praten? Later bleek dat ze er van uitgingen dat ik zelfmoord had willen plegen. De examinatrice hebben ze nooit gevonden, ook haar gebeente niet, en blijkbaar werd ze ook niet gemist, want ik heb er nooit meer iets over gehoord. De eerste weken heb ik alle kranten uitgezocht naar enerzijds nieuws over een aangereden moeder of kind, en anderzijds ontdekkingen van een groot aantal onbekende kevers. Maar ik heb niets gevonden.

Zo, u kent nu mijn verhaal. Rest me nog te zeggen dat ik nog altijd geen rijbewijs heb en daar niet rouwig om ben, en dat ik nog altijd niet achter een stuur kan gaan zitten zonder overspoeld te worden door de geur van rottend vlees en het gezoem van honderden vliegen. Maar of ik daarom gek ben?

Naar boven

terug naar verhalen